- garde
- garde [gaard]I 〈m.〉1 bewaker ⇒ wacht(er), oppas♦voorbeelden:1 garde du corps • (soldaat van de) lijfwachtgarde d'enfants • kinderoppasgarde de nuit • nachtwakerGarde des Sceaux • grootzegelbewaarder, minister van Justitiegarde champêtre • veldwachtergarde civil • burgerwachtgarde forestier • boswachtergarde mobile • lid van de gemotoriseerde rijkspolitieII 〈v.〉1 (het) bewaren2 bewaking ⇒ toezicht, hoede, dienst3 wacht ⇒ wachtpost, garde4 bewaakster ⇒ nachtzuster, babysitster5 〈sport en spel〉verdedigingshouding 〈schermen, boksen〉6 gevest 〈van degen〉7 schutblad 〈van boek〉8 〈techniek〉tussenruimte ⇒ speelruimte♦voorbeelden:1 de (bonne) garde • die goed blijft2 droit de garde • voogdijfaire bonne garde • waakzaam zijngarde montante • opkomende wachtn'avoir garde de 〈+ onbepaalde wijs〉 • zich er voor hoeden datprendre garde à • passen op, letten opprendre garde de ne pas 〈+ onbepaalde wijs〉 • er voor zorgen om nietgarde à vue • voorlopige hechtenisêtre de garde • dienst hebbenmédecin de garde • dienstdoend artsmettre en garde contre • waarschuwen tegenmise en garde • waarschuwingmettre, tenir sous bonne garde • onder veilig toezicht stellen, streng bewakenêtre, se tenir sur ses gardes • op zijn hoede zijn, goed oppassen3 garde civique • burgerwachtgarde mobile • gemotoriseerde rijkspolitievieille garde • oude gardemonter, prendre la garde • de wacht betrekkengarde à vous! • 〈leger bevel〉geef acht!être de garde • op wacht staan6 enfoncer un poignard jusqu'à la garde • met een dolk doorboren→ chien1. mbewaker, wacht2. f1) bewaakster2) verpleegster3) babysitter4) bewaring5) bewaking, toezicht6) wacht(post)7) verdedigings-houding [sport]8) gevest [degen]
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.